In de ogen van de god
In Zelf worden (2010) verleidde Henk van der Waal ons in even betoverende als onheilspellende regels om de duistere spelonk van onze binnenwereld af te tasten en te doorkruisen. In zijn nieuwe bundel In de ogen van de god gaat hij zo mogelijk nog een stapje verder. In tien series van telkens drie gedichten poetst hij de diepte die in ons woedt en zich zo listig aan de taal onttrekt, net zo lang op tot ze ons met de open blik van de zelfonthulling aankijkt. Die blik koesteren en als vreemde wijdte in je hoog houden, daar gaat het om.
‘Van der Waals poëzie is een lust voor oog, oor en geest en legt in schitterende formuleringen onvermoede waarheden bloot. Zijn gedichten ronken en zingen en vragen van de lezer totale, bijna religieuze overgave aan de woordenstroom.’ Knack
Icarus
Eerst is er de onschuld
zwoel en zwelgend
en zo beloftevol dat hij
niet binnen is te houden
zo opzwepend
dat hij vraagt om godsvrucht
om uitbraak
om het uitventen van het ongehoorde
en het prat gaan
op een inzicht uit het ongerijmde
waar je wel
je ziel en zaligheid
in moet vestigen om er niet
aan onder door te gaan en
waarin je wel moet stijgen
en stijgen vanwege het vleugelwerk
dat met was aan je lijf is geplakt
maar hoe hoger je gaat
hoe dieper je angst
en hoe duizelingwekkender de droom
die onder je woedt
en hoe dichter
het punt
waarop je stokt en zwenkt
en onverhoeds slachtoffer wordt
van je overmoed
Dan: de val
zoet en lang
vanwege al de hoogte die je won
en vanwege de tocht die voert
door de draaikolk van de dingen
die je deed en door de maalstroom
van de mensen die je minde
maar eindig ook
vanwege het doemen van de grond
waar je ruisloos
tegen stukslaat op de plek
waar het definitief andere
je woning wordt
dat duistere ontegenzeggelijke, dat
harde nulpunt van het zijn, dat
jou de schimmen in je hersenschors
ontzenuwt en je te gronde richt
aan wie je was
totdat je uitgeloogd
je innerlijke dood omvat en
opgeschort rondgaat door de
afgegraasde krater van je heden
wachtend tot een engel de
verbijstering van je lippen pelt, je
de taal toestopt en je licht verschoven
terugwekt in je zelf
Vervolgens: het weer vluchtig zijn
bezadigd en bezonnen
en het verankeren in de aarde
van de pijlers van het denkpaleis
om daar het doffe niets te bergen
en te binden en te bespikkelen
met suikergoed
zodat verdere pijnbestrijding
overbodig wordt en jij voort
kunt als keerling, als
gewentelde, als plaatsbekleder
van bovenzinnelijke
afgrond, als hunkeraar
naar roekeloze
doch ingetogen
overgave
want wie de zelfonthulling
in de ogen van de god
weerspiegeld heeft gekregen
weet de noodzaak in zich gaande
om al sprekend in die genoegdoening
te verdampen
om al turend in die toewending
te verstuiven
om al struinend in die omstrengeling
te vervliegen
Loopgraaf
Eén keer, jullie zouden nog één keer en
masse als echte mannen sterven, als
griekse helden, maar dan getooid met
stalen helm, geweer en legerjas; één
keer, jullie zouden nog één keer je
lotgenoot op leven en op dood
bevechten alvorens hij zijn bajonet op
eigen kracht in jullie zachte buik zou
zetten; één keer, jullie zouden nog één
keer met jullie neus op scherp het
geurspoor vangen van een vijand die
net zo goed een vriend had kunnen zijn
het veld ligt er afwachtend bij, houdt het gras terug dat ze op wil
stuwen, laat ruwe steen onbemost door brakke klei heen breken
vangt bedeesd vaal strijklicht op, veinst onverschilligheid, bereid
zich voor op het geploeter en gelamenteer van menselijke wezens
nog één keer zouden jullie zo op grond
van eigen zintuig de plek bepalen waar
jullie hak zou steken in het slijk en jullie
schep verwoed de sleuf zou graven die
duidelijk moest maken: vanaf hier gaan
we elkaar aan flarden rijten, vanaf hier
heerst god noch wet, geldt trotse
onverzettelijkheid, vanaf hier spugen
we op ons kleinburgerlijk geluk en
slaan we met onze levens de oude orde
stuk en rekenen we af met het verwaten
watje dat we ongewild geworden zijn
Maar klaroengeschal noch tromgeroffel
zweepte jullie ten aanval op, nee, een
portie alcohol en een simpel fluitje joeg
jullie over the top, en in plaats van in
het niemandsland van man tot man
gevecht te voeren, sloeg naamloos
artilleriegeschut jullie gezichten weg
en rukten exploderende granaten arm
en been van jullie romp, terwijl gifgas
jullie longen smoorde en jullie gek van
angst in geul of krater een laatste adem
persten uit jullie verwrongen mond
een verdwaalde hand, een kaal bot waar merg uit loopt, een star
oog zonder kas, een hart dat klopt in een opengesperde borst
het geeft zich alles over aan de weemoed van de aarde, die al het
kruipend gedierte troost in de barre kringloop van haar schoot
onontkoombaar liepen jullie stuk tegen
de brute willekeur van dit geweld en de
botsing van machinale macht op
machinale macht drukte jullie volledig
plat en leverde jullie uit aan het kille
van de hel, waarin elke droom
geblakerd werd door het razen van het
niets als om aan te tonen dat de wereld
eigenlijk een afgrond is; niemand krijgt
dit braakgat, dat jullie openbraken, nog
gesloten, met jullie is ieder mens bij
voorbaat thuisloos, wees, een dode
En wij? omwille van jullie zijn wij niet,
omwille van de onverholen vrees die
jullie in de ogen zamelden, zijn wij zoek,
kunnen wij niet opgaan in ons zelf,
kunnen wij niet als één man het vuur
zwaaien en de bijl slaan, omwille van
de grote oorlog niet ten derde male
moeten wij ons splitsen, moeten wij
ons ophouden in de marges van het
voelveld, moeten wij onze kern mijden,
waarin dood op dood, eenzaamheid op
eenzaamheid ligt opgestapeld
de zon beschijnt de schaamte, de akker voedt het graan, de wind
verspreidt geschreeuw van vogels, de nacht herkauwt berusting
(wij: de laatkomers) (wij: de bedwingers van onrecht) (wij: de
aanharkers van geschiedenis) (wij: de heulers met toekomst)
met een strik erom hebben jullie die
ellende in ons afgezonken en zo in ons
de voeg getrokken voor al het
menselijke leed; om die reden loven
wij het bittere als een god die niet
bestaat, is onze begeestering gebroken
en handhaven wij ons apathisch aan de
rand van jullie nutteloze offerdaad, en
peilen wij de diepte die in ons gaapt als
ons afwezig wezen dat het voorzichtig
hoeden van ontroering van ons vraagt,
het vlakke liefkozen van ons ontbreken