Denken op de plaats rust
Het lijkt een doel op zich: ons leven zo vol plannen met afspraken en activiteiten dat we niet meer toekomen aan onszelf. We wanen ons vrij, maar snellen eigenlijk van verplichting naar verplichting. Het resultaat is dat we niet meer met aandacht kunnen leven en genieten. De filosofie is daar medeschuldig aan, betoogt Henk van der Waal in dit bevlogen boek. Na de teloorgang van de religies had zij ons een zinvolle omgang met ons zelf moeten leren. In plaats daarvan gaf ze zich over aan het opstellen van complexe theorieën. Het is hoog tijd dat de filosofie haar nalatigheid goedmaakt. Van der Waal maakt daarmee een begin en ontwerpt in Denken op de plaats rust een levenshouding die het ons mogelijk maakt om denkend onze verhouding tot onszelf en de wereld in te richten. Dat brengt rust in ons gejaagde bestaan en roept als vanzelf geluk in ons wakker.
Inleiding Denken op de plaats rust
De huidige mens
1. Het hoofd van de lezer
Jawel, dit is een boek van dik hout zaagt men planken. Dit is een boek vol met ongekende subtiliteiten afgewisseld met grofmazige uitspraken die de toets der kritiek slechts met moeite zullen kunnen doorstaan. Dit is een boek voor mensen die het denken boven het weten stellen, die denken zien als een avontuur, voor mensen die zich een moment kunnen beheersen en niet direct beginnen te mekkeren van dit klopt niet en dat klopt niet en wat die daar zegt, nou ik weet het niet hoor. Dit is een boek waar het ene moment met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de mensheid wordt gestapt, en het volgende op de vierkante millimeter van ons bewustzijn wordt gedraaid en gedraald. Dit is kortom een boek voor mensen die niet tegen willen denken, maar die mee willen denken. Die de vuurtjes die hier en daar in de duisternis van onze ervaring worden aangestoken willen helpen aanblazen in plaats van ze meteen te vertrappen en te gaan roepen brand! brand!
Dit boek is dan ook niet af nu het is geschreven. Dit boek is maar de helft van het verhaal. De rest van het verhaal zit in het hoofd van de lezer. Dit boek is eigenlijk pas een boek in dat hoofd, in uw hoofd. Dit boek denkt pas, als er in dat hoofd met dit boek wordt gedacht.
2. Tegen de weters
Het gaat dit boek niet om weten. Het stikt in deze wereld van de weters, van de allesweters, van de betweters, van de bètaweters. Het denken is volledig verstikt geraakt onder de last van al dit weten. Er is vrijwel geen mens meer die nog iets durft te denken omdat hij als de dood is dat de weters hem terecht zullen wijzen, hem links en rechts zullen inhalen en hem dan, en dat is het ergste, voor het oog van de camera zullen uitlachen. Nou, als dat gebeurt, dan hou je wel op met denken, dan ga je wel kennis vergaren, heel veel kennis, allemaal ter ondersteuning van je oorspronkelijke gedachte.
Maar wat ontdek je na het opnemen van al die kennis? Juist, je gedachte is opgelost. Foetsie, weg. En als dat gebeurd is, kom je gemakkelijk tot het inzicht dat dat denken er dus niet toe doet. Dat je dat denken beter aan anderen kunt overlaten. Aan de weters bijvoorbeeld.
Het vervelende is echter dat weters wel pretenderen te denken, maar of ze dat ook werkelijk doen? Ze recyclen het denken. Heel knap soms, en altijd met veel kennis van zaken. Maar denken, écht de uitdaging van het denken aangaan? Vragen stellen zonder het antwoord al te kennen en antwoorden geven die niet als waarheden de hele goegemeente platslaan? Het is er gewoon niet bij. En al helemaal niet in dit kikkerlandje waar iedereen die denkt als een clown, charlatan, gevaarlijke gek of anachronistisch verschijnsel aan de kant wordt gezet.
3. Twee uitgangspunten
Wat is dus waarheid? Een beweeglijk leger van metaforen, metonymieën, antropomorfismen [...]: de waarheden zijn illusies waarvan men vergeten is dat het illusies zijn.
Friedrich Nietzsche, ‘Over waarheid en leugen in buitenmorele zin’
Zo, een beetje roeren in de pot en er zijn al twee uitgangspunten voor dit boek boven komen drijven. Zo snel kan het soms gaan. Ten eerste dat, grof gezegd, voor het eerst sinds lange tijd het denken weer eens voor het weten gaat. Of, om het scherper te zeggen: dat denken iets heel anders is dan weten. En ten tweede dat het bij denken, bij filosofisch denken, niet om de waarheid gaat. In dit boek worden dan ook geen waarheden opgedist. Nee, hier worden voorstellen gedaan, suggesties. Die voorstellen en suggesties zijn alleen een langer leven beschoren als de lezer met ze aan de gang gaat, ze herhaalt, ze verder bereflecteert en ze verrijkt met zijn eigen inzichten en ervaringen. Wat in dit boek staat, is dus niet klaar en gedaan. Wat in dit boek staat, daagt uit. En om uit te dagen, moet je wel eens stellig zijn, moet je het een en ander wel eens op de spits drijven. Maar laat u zich daardoor geen zand in de ogen strooien, want het gaat hier niet om waarheden, het gaat hier zelfs niet om dit boek. Nee, het gaat hier om denken, om uw denken.
4. De centrale activiteit
Als het hier gaat om denken, om uw denken, dan staat er veel op het spel. Denken is namelijk niet zomaar een speeltje dat je af en toe eens uit de kast haalt en er weer in terugstopt als het gaat vervelen. Nee, denken bepaalt. Denken richt in. Denken verandert. Wat je denkt, ben je zelf!
Als het denken weer de centrale activiteit van de mens moet worden – en dat is waar dit boek op uit is – dan moeten we toch op zijn minst weten wat de mens zoal gedacht heeft en hoe hij door dat denken is geworden wat hij nu is. Bovendien is het dan raadzaam er een idee van te hebben hoe het met het een en ander is gesteld. Met de mens bijvoorbeeld, en met de maatschappij waarin hij leeft.
5. Minpunten en pluspunten
U voelt het al aankomen: niet zo best. Want laten we er niet omheen draaien: het is behoorlijk misgegaan. Met de aarde, met de wereld, met de mensheid, met de mens. Uitputting, oorlog, honger, zelfingenomenheid, machtswellust, doodsangst, structureel gebrek aan liefde en geborgenheid, noem maar op.
Tegelijkertijd is het ook behoorlijk goed gegaan. We hebben hier als mensen op deze aardkloot toch maar mooi het een en ander neergezet. We hebben de natuur er behoorlijk onder gekregen, kunnen ons beschermen tegen weer en wind, hebben redelijk geleerd om te communiceren in plaats van elkaar direct de nek om te draaien, hebben paleizen, kathedralen en musea van uitzonderlijke schoonheid voortgebracht, leven samen en hebben via het recht de macht van de sterkste aan banden weten te leggen.
6. Onze knapste prestatie
‘Tom te tom tom, tom te tom,’ zong Frits in zichzelf, ‘het gaat slecht, verder gaat het goed.’
Gerard Reve, De avonden
Het gaat slecht, maar voor de rest gaat het goed. Het gaat goed, maar voor de rest gaat het slecht. Dat is de spagaat waarin we leven. Op internationaal niveau, op nationaal niveau, op individueel niveau. De wereld hangt van paradoxen aan elkaar. De schijnbaar onoplosbare tegenstelling belaagt ons voortdurend en laat niet af ons uit ons evenwicht te brengen, een knagend gevoel in ons wakker te roepen en elk moment van vreugde en opwinding te versjteren. Toch is er geen andere oplossing dan met deze kluwen aan paradoxen te leven.
Het feit dat ons dit lukt, het feit dat we in staat zijn om met de paradox om te gaan, dat we die kunnen uithouden en dat we niet voortdurend onze haren uitrukken, onze ogen uitsteken of zitten te jammeren in een hoekje, het feit kortom dat we ondanks de tegenstellingen die we om ons en in ons hebben verzameld een zekere mate van vrolijkheid en tevredenheid kunnen voelen, dat feit is misschien wel onze grootste verdienste, onze knapste prestatie. In ieder geval is het onze huidige condition d’être.
7. De buitenbeentjes
Dat neemt niet weg dat er sommige mensen zijn die niet om kunnen gaan met de paradox. Zo gek is dat ook niet. Leven met de paradox is niet altijd een pretje. Degenen die dat niet op kunnen brengen, kunnen twee kanten op. De opvallendste daarvan is die van het extremisme of dogmatisme. De mensen die voor die kant kiezen, zijn klaar en helder. Die mensen accepteren maar één waarheid en één werkelijkheid en willen er alles aan doen die te realiseren. Dat ze daarvoor meestal middelen moeten gebruiken die in schril contrast staan met de werkelijkheid die zij nastreven en dat zij bij het nastreven van hun eendimensionale werkelijkheid de paradox dus ook maar moeilijk kunnen mijden, vergeten we nu maar even.
Maar er zijn niet zoveel mensen die in deze sector vluchten. Veel meer mensen belanden in een depressie. In plaats van overmatig te handelen, zoals de extremisten doen, weigeren ze te handelen. Want wie handelt, maakt zijn handen vuil, ook als hij ze schoon wil houden. En dat hebben deze mensen bewust of onbewust goed begrepen. Wat? Nou, dat er geen uitweg is.
8. Het meest leefbare antwoord
Verreweg de meeste mensen accepteren de paradox en beseffen dat er toch allemaal niets aan te doen is en dat het weinig zin heeft om in een hoekje te gaan zitten mokken. Nee, gewoon je van de hele bliksemse bende niets aantrekken en uit het leven halen wat erin zit door over alles wat je denkt en doet een vleugje cynisme uit te sprenkelen.
Nu zijn we al een beetje waar we wezen moeten. Want hoe vaak is al niet gezegd dat de huidige mens leeft van ironie, scepsis en cynisme? We kunnen dat gaan ontkennen en er eindeloos moeilijk over gaan doen of er andere, iets positiever gestemde observaties tegenoverstellen, maar de kracht van deze geestesgesteldheid is zo groot en blijkbaar zo noodzakelijk dat die pogingen gedoemd zijn te mislukken. Verstandiger en productiever is het om te achterhalen waarom deze geestesgesteldheid zo hardnekkig haar kopje boven het maaiveld uitsteekt. Het antwoord daarop heb ik al gegeven: het is het meest leefbare antwoord op onze huidige levensconditie.
9. De democratische mens
Hoewel elke samenlevingsvorm zo zijn paradoxen voortbrengt, is die van de democratie in combinatie met het kapitalisme er de grootste aanjager van. Geen wonder dan ook dat de democratische mens er een meester in is om met de paradox om te gaan. Dat moet ook wel, want waar in de democratie zoveel verschillende standpunten de kans krijgen om zich te laten horen, kan het niet anders of er ontstaan nauwelijks te rijmen tegenstellingen. Democratie, in combinatie met vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, is werkelijk een motor achter het opborrelen van een duizelingwekkende hoeveelheid van met elkaar concurrerende werkelijkheden.
De gelovige moet accepteren dat hij om moet gaan met ongelovigen, ook al verbiedt zijn geloof dat. De homo moet accepteren dat hij dood wordt gewenst op grond van de vrijheid van godsdienst, ook al verbiedt het antidiscriminatiebeginsel dat. De supermarkt die er alles aan doet om een zo diervriendelijk en groen mogelijk imago in de markt te zetten, verkoopt net zo gemakkelijk biologisch vlees als plofkippen en per plakje verpakte vleeswaren. In die wirwar van tegenstellingen en schrijnend onrecht moeten we ons staande zien te houden. Een relativerend gemoed kan dat beter dan een extremistisch gemoed. Daarom is de scepticus een betere democraat dan de dogmaticus.
Maar deze sceptische houding kan ook gemakkelijk leiden tot desinteresse en, bijvoorbeeld, tot afwending van het politieke bedrijf. Omdat de maatschappij volzit met paradoxen en elk van die paradoxen gebruikt kan worden om het gevoel te onderhouden dat er iets fundamenteel mis is, ligt het zich afkeren van de politiek en het zich opsluiten in een eigen cocon waarin alles nog wel redelijk klopt, behoorlijk voor de hand. Daarmee stuiten we op het voorlopig laatste antwoord op onze paradoxale levensconditie: gelatenheid en onverschilligheid.
10. De geobsedeerden
Er is trouwens nog een groep die het maar moeilijk heeft met de paradox – een groep die er echter wel zijn brood mee verdient. Ik doel hier op de pers. Elke keer dat journalisten een paradox zien, denken zij een misstand op het spoor te zijn. En dan gaan ze vragen stellen. Vragen stellen en vragen stellen tot de onderste steen boven is.
Net als extremisten en dogmatici accepteren deze waarheidszoekers de paradox niet. Zo erg is dat bij hen overigens niet, want zij willen verder niets. Ze willen geen maatschappij inrichten of omverwerpen. Ze willen alleen maar verslag doen. In die zin brengen ze datgene waardoor ze wakker geschud worden en wat ze niet accepteren, juist aan het licht. En misschien is het wel hun rol om tegen ons te zeggen: ‘U denkt misschien wel dat alles mooi klopt, maar het tegendeel is het geval. Er klopt geen hout van.’ Zo is de beroepsgroep die het meest door de paradox wordt gegrepen, ook de beroepsgroep die hem ons voortdurend inwrijft. En elke keer weer is het een schok. Elk avond weer blijven we na het journaal onthutst achter. Maar dan niezen we een keer, spreken schande van incest en pedofilie en van alle andere viezeriken en uitbuiters, kruipen achter onze computer en klikken door naar de eerste de beste pornosite om even bij te komen van zoveel ongerijmdheden.
11. De paradoxaal
De moderne mens, of moet ik zeggen – waarom moet ik dat toch zeggen? – de postmoderne mens, de postpostpostmoderne mens, die mens zonder hoop, zonder uitzicht, zonder verhaal, zonder geloof, die mens, die superdemocratische mens, heeft verdomd goed leren leven met de paradox, is zelf eigenlijk het product van die paradox. Die kleeft aan hem, die woedt in hem, die bepaalt en kleurt zijn bestaan, die is zijn kracht en grote zwakte, is de oorzaak van zijn leegte en besluiteloosheid, van zijn drang naar vertier en consumptie, van zijn cynisme en radeloosheid. Die mens, die huidige mens, ís de paradoxaal.
Roekeloze splijting van de filosofie
NRC, 3 augustus 2012
Door Ger Groot
Wie een filosofieboek begint met met een verzoek aan de lezer om mogelijke tegenwerpingen even te laten voor wat ze zijn, kan moeilijkheden verwachten. ‘Wat is dat nu?’ zal zo’n lezer zeggen. ‘Zijn kritische zin en scherpzinnige toetsing niet juist het handelsmerk van de filosofie? Leeft zij niet van het debat waarin argument tegen argument wordt weggestreept en je er met goede bedoelingen alléén niet komt?’
Toch kun je de dichter en filosoof Henk van der Waal, die in het begin van zijn boek Denken op de plaats rust vraagt om ‘mensen die niet tegen [...] maar mee willen denken’, moeilijk beschuldigen van gemakzucht. Daar is de ambitie van zijn omvangrijke denkavontuur te groot voor. Hij wil niet minder dat een heel nieuw begin maken met de filosofie. Of liever: de filosofie weer terugbrengen tot datgene waarvoor ze eigenlijk bedoeld is. Want het is met haar goed misgegaan, net als trouwens met de westerse cultuur in het algemeen.
Dat blijkt volgens Van der Waal uit de lamlendigheid waarmee mensen hebben leren leven met paradoxen zonder zich daar werkelijk druk om te maken. De supermarkt wil een groene reputatie hebben, maar verkoopt net zo lief plofkippen. De gelovige moet vriendelijk omgaan met niet-gelovigen, ook al verbiedt zijn eigen religie dat. De homo moet democratisch accepteren dat er mensen zijn die hem dood wensen. Om tussen al die paradoxen staande te blijven, hebben we een onverschilligheid omhelsd waarin niets er meer toe doet.
Van zo’n analyse kun je moeilijk warm of koud worden, maar origineel is de wijze waarop Van der Waal filosofische denkbeelden daarin een rol laat spelen. Niet als tegenkrachten maar als medeplichtigen – juist daar waar zij het meest cultuurkritisch leken te zijn. Beschrijft Freud de mens als een wezen van drift en begeerte en maakt Gilles Deleuze daar zelfs een ‘verlangensmachine’ van, dan blijkt dat naadloos te passen in wat Van der Waal het ‘wetenschapstechnologisch kapitalisme’ noemt. Geef aan die verlangens een commerciële draai, maak er consumptiedrift van, en soepeltjes glijdt dit driftwezen de meedogenloze machinerie van produceren en verteren binnen.
Met de onderlinge menselijke verhoudingen is het niet beter gesteld. We communiceren ons een slag in de rondte, zo stelt Van der Waal vast, zonder dat dit aan onderlinge verbondenheid iets bijdraagt. We twitteren naar onbekenden en op Facebook maken we even snel vrienden als dat we ons weer van hen ‘ont-vrienden’. Wat zielsverwantschap zou kunnen zijn is verworden tot een kwettercarrousel zonder inhoud. Het resultaat is hetzelfde als dat van de consumptie. Wat betekenis zou moeten hebben is een zinloze tredmolen geworden, die de ‘sociale-netwerkmens’ ervan afhoudt zich de goede vragen te stellen. De vragen waarvoor de filosofie bedoeld is.
Aangroeisels
Om duidelijk te maken wat dat is moet Van der Waal de filosofie eerst ontdoen van alle overbodig geworden aangroeisels. Zo heeft zij met de kennis van de werkelijkheid niets te maken, meent hij. Dat terrein is sinds lang succesvol overgenomen door de wetenschappen, die dan ook het terrein van de waarheid bezetten. En van het regelen van de menselijke verhoudingen kan ze zich ook beter verre houden. In ethiek of politiek is het ‘aan de mensen zelf om elkaar de maat te nemen en [...] uit te maken wat goed is en wat niet.’ Wat overblijft is wat Van der Waal het ‘derde ervaringsbereik’ noemt: het onbestemde. Het omvat wat ooit het terrein van de religie was: de oergrond van het bestaan waaruit alle betekenis voortkomt maar die zich hoogstens moeizaam in woorden vangen laat. Bij Van der Waal komt die ervaring dicht in de buurt van de mystiek, met de kunst en de liefde als uitgelezen speelvlak. In hen ondervindt de in zichzelf ingekeerde ziel hoe zij wortelt in iets dat groter is dan zijzelf en dat haar maakt. Dat kan de taal zijn, of de verwevenheid met anderen die zij ondervindt in liefde en vriendschap.
Dat zijn even vage als dikke woorden, maar men kan het Van der Waal moeilijk kwalijk nemen dat hij terugvalt op geëxalteerde taal, waar het erop aan komt zijn ‘opgetogenheid’ te beschrijven. Veel problematischer is de dikke scheidingsmuur waarmee hij deze filosofische ervaring afzondert van de andere, volgens hem niet-filosofische gebieden: die van wetenschap, techniek en waarheid en die van politiek en ethiek. Hoewel hij dat niet beoogt, dreigt de filosofie daarmee weg te drijven van de werkelijkheid, die van haar kant door diezelfde filosofie aan haar lot wordt overgelaten. Dat is voor beide een slechte zaak.
Neem de manier waarop Van der Waal de lof zingt van de liefde, die hij omschrijft als ‘rondstruinen in het zelf van de ander’. Zo mooi als die uitdrukking is, zo mooi is ook zijn tekening van de liefdesversmelting als filosofische daad. Dichter bij een ervaring van de ik-loze oergrond waaraan het individu ontluikt zullen de meesten van ons waarschijnlijk nooit komen. Maar de zuiverheid daarvan wordt in dit boek wel met erg veel afweerschermen omgeven. ‘De liefde kan niet op zichzelf en vanuit zichzelf geleefd en genoten worden. Daar rust een verbod, een taboe op,’ schrijft Van der Waal misprijzend. Want twee mensen kunnen nog niet besloten hebben een liefdespaar te worden, of er staan al wetten in de weg, geboden en garantiebepalingen, ‘tot er een solide paar is gesmeed waarop een samenleving kan bouwen. Zeg maar een hoeksteen.’
Wie daartoe nog niet eerder een aanvechting had, zal nu (tegen het einde van het boek) Van der Waal graag willen tegenspreken. Want al die geboden en verboden zijn er niet voor niets. Ze regelen het mechaniek van de liefde die mét die paarvorming een institutie geworden is – en dat is als het erop aan komt maar goed ook. Zelfs dan hebben scheidingsadvocaten, belastingconsulenten en huwelijkstherapeuten nog handenvol werk om dat allemaal in goede banen te leiden.
Liefde is er, met andere woorden, nu eenmaal nooit in zuivere vorm, apart van elke andere werkelijkheid. De hyperromantiek van Van der Waal zou dat misschien graag anders willen (en wie tenslotte niet?), maar de liefde is even aards als de mens die haar koestert. Vervuiling met alledaagse sores is niet alleen onvermijdelijk, maar maakt haar ook pas echt. Wie haar wil afzonderen, houdt inderdaad alleen maar exaltatie over.
Wijsheid
De mystici uit de religieuze traditie waren een stuk realistischer dan hun reputatie doet vermoeden – en daarin schuilt veel van hun wijsheid. Bij nader inzien zijn de scherpe grenzen waarmee Van der Waal het terrein van zijn filosofisch avontuur afbakent dus helemaal niet zo onaanvechtbaar. Tenslotte: waarom zou filosofie de ethiek en politiek moeten overlaten aan ‘de mensen zelf ... om uit te maken wat goed is en wat niet’. Alsof dát geen wijsgerige discussie zou opleveren.
En waarom zou zij zich niet mogen inlaten met de wetenschap? Al was het maar om te laten zien waarin die laatste haar boekje te buiten gaat, wanneer zij wij-zijn-ons-brein-achtig het terrein van diezelfde filosofie tracht te bezetten. Terecht is Van der Waal voor dat laatste zeer beducht. Maar daarin wordt geen orde op zaken gesteld doordat de filosofie zich uit het hele debat terugtrekt. En zo wordt het lezen van dit boek vanzelf een doorlopende discussie met wat de auteur opwerpt, inclusief de vraag wat de ‘bedoeling’ van de filosofie is. Bedoeling van wie? – zou je willen vragen. Is er ooit wel zo’n bedoeling geweest?
Eerder lijkt de filosofie een nogal lukraak verlopend avontuur te zijn, dat aanvankelijk de hele wetenschap, een goed deel van de religie en de nog nauwelijks ontwikkelde diepten van de ziel omvatte. Die zwerftocht heeft haar gemaakt tot de onbestemde discipline die zij nu is: volgens de één een wetenschap, volgens de ander een levensleer en volgens een derde een weg tot inkeer en verzinking. Misschien is het meest kenmerkende van de wijsbegeerte wel dat die knoop zich hardnekkig onttrekt aan alle pogingen hem door te hakken.
Henk van der Waal hakt hem wel door en dat is een even uitdagende als roekeloze daad. Hij dwingt de lezer tot een antwoord: wat vind ik van dit intrigerende en aanstekelijk geschreven voorstel, wat vind ik dat filosofie eigenlijk zou moeten zijn? Terecht schrijft hij op de eerste bladzijde dan ook: ‘Dit boek is maar de helft van het verhaal. De rest zit in het hoofd van de lezer.’ Die heeft daar dan ook zijn handen vol aan – al was het maar omdat vrijwel elke zin uitnodigt tot tegenspraak. Dat staat haaks op wat Van der Waal zegt te willen, maar meent hij het werkelijk met zijn roep om alleen maar meedenkers? Tegenspraak is tenslotte van oudsher de stuff waar de filosofie van is gemaakt: het enige waarvan je werkelijk kunt zeggen dat zij ervoor bedoeld is.
Picasso en het ik
NRC 12 oktober 2012
Door Marjoleine de Vos
‘Als ik de kopiist was, zou ik tegen mezelf zeggen: ‘Als ik dit nu eens een beetje meer naar links of naar rechts zou zetten?’ Ik zou het op mijn eigen manier willen doen, en Velázquez vergeten”, zei Pablo Picasso, alsof het geheel hypothetisch was dat hij een schilderij van Diego Velázquez zou kopiëren. Maar dat was het niet. Hij keek goed naar Velázquez’ beroemde schilderij Las Meninas, vergat het, en ging aan het werk.
Op het schilderij van Velázquez zie je een hoge, donkere kamer met op de voorgrond een groepje mensen: Velázquez zelf, bezig als schilder aan een heel groot doek, de kleine, blonde infante Maria Margerita, en haar bedienden. Vooraan ligt een hond. Op de achtergrond staan nog twee mensen en in de diepte staat een man in een deuropening. De helft van het schilderij wordt in beslag genomen door de donkere hoogte van het plafond en de muren.
Dan komt Picasso. In het Museu Picasso in Barcelona hangen de 44 schilderijen die hij maakte door Velázquez te vergeten. Prachtige schilderijen. Maar het meest opvallend is misschien wel de potloodschets die direct naast een afbeelding van de oorspronkelijke Las Meninas hangt. Op die schets is geen duisternis en geen diepte te zien. De figuren zijn daar neergezet waar ze goed uitkomen, hoog als dat beter was, los als dat duidelijker werd. Ramen zijn open gegaan en in lichte vlakken veranderd.
“Kon je de wereld maar zó zien”, dacht ik, terwijl ik ervoor stond. Kon je alles met je blik maar veranderen van donker en zwaar en diep, in helder, gewichtsloos, nevengeschikt.
Nu ja, een schilder is geen tovenaar, hij maakt een schilderij en geen wereld. Maar door die twee schilderijen zo vlak naast elkaar te zien, ga je je wel afvragen hoe anders je de wereld ziet als ze anders afgebeeld wordt. Heel anders.
Perspectief en gelijkenis, technieken die ooit hun intrede hebben gedaan, maken dat we anders kijken. In de roman Ik heet Karmozijn van de Turkse schrijver Orhan Pamuk, een roman die helemaal gaat over het afbeelden, zegt een getekende boom verontwaardigd dat ze ‘in Europa’ een boom zo willen afbeelden dat je met het schilderij in de hand in het bos die ene boom zou herkennen. ‘Ik […] dank God uit het diepst van mijn hart dat ik niet op die manier ben afgebeeld, […] omdat ik niet een boom wil zijn, maar zijn betekenis.”
Ja, dat is een groot verschil. Niet een specifieke boom, maar ‘boom’. Niet die ene mens, met zijn geschiedenis, positie, gedachten en eigenaardigheden, maar kroonprinses, bediende, hond. Zo waren afbeeldingen voor de Renaissance, zo werden ze weer toen de abstractie zijn intrede deed. Nu zien we op schilderijen niet meer zo vaak individuen, maar voor de rest zien we overál individuen. Iedereen lijkt zich steeds te voelen alsof het licht van het schilderij nu net op hem of haar valt. Dat ben ik. Die daar zo duidelijk uit de verf komt.
"Het individu is de mythe van de moderne tijd”, schrijft Henk van der Waal in zijn meeslepende boek Denken op de plaats rust. We zijn in het individu gaan geloven en hebben de gemeenschappelijkheid totaal uit het oog verloren. „We zeggen voortdurend ik en we denken voortdurend ik en omdat we dat zo doen, zijn we vergeten dat dat zowel historisch als voor ons persoonlijk niet altijd zo is geweest”, schrijft Van der Waal.
Het voelt zó gewoon om ‘ik’ te zeggen en ‘ik’ te voelen dat je als vanzelf steeds dieper in dat ik gaat zoeken naar wat daar te vinden en te voelen is, en de hele wereld ziet als iets in relatie tot dat ‘ik’ van je. Hoe vreemd dat eigenlijk is, realiseer je je weleens als je in een volle tram zit – ál die gezichten, al die levens, al die middelpunten van onbekende werelden – of als je op een bewakingscamera in een winkel de rij ziet waarin je staat. Je ziet alleen maar rij. Er is geen pijltje, geen spotlight dat jou eens even uitlicht.
Dat hoeft niemand ervan te weerhouden zijn eigen leven als van hem- of haarzelf te beschouwen en dat belangrijk te vinden, natuurlijk niet. Zo leven we nu eenmaal ook. Maar niet uitsluitend. We bestaan ook als mensen in een tram, in een rij, in een menigte.
De bewakingscamera maakt dat tot een onaantrekkelijk perspectief: een van al die grauwe, ononderscheidbare personen ben jij. Gauw zien dat je weer ‘ik’ wordt. Maar Picasso laat op die Meninas-schilderijen zien hoe je daar ook naar kunt kijken. Als een aantrekkelijk onderdeel van een geheel. Alles is zo geschikt dat het geheel een feest wordt. Er komt alleen geen Picasso om zoiets met ons te doen. We moeten zelf zowel Picasso als zijn schilderij zijn. En er dan ook nog naar kijken en zeggen: ja.
Marjoleine de Vos is redacteur van NRC Handelsblad.
Nergens een boekenkast
NRC 14 september 2012
Door Marjoleine de Vos
Ineens stond ik in mijn handen met een ouderwets meisjesboek: Het verstopte huuske van mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé. Zoiets is regelrecht onweerstaanbaar, en voor ik het wist, zat ik in de tuin te lezen over de verwende Mia die voelt dat ze iets anders met haar leven moet dan bals en partijtjes bezoeken. Ze erft een huisje van een tante en daar wijst de weg zich als vanzelf: ze ziet anderen werken, zich inzetten om iets te betekenen voor andere mensen en ze voelt dat het daarom gaat. Niet alleen denken aan wat je zelf nodig hebt, maar ook aan wat een ander behoeft.
Ja dat is erg braaf, en zo waren die boeken ook, maar fijn. Het is een duidelijk vooroorlogse wereld (1925) die we hier voorgeschoteld krijgen, waarin stromend water en elektriciteit geen vanzelfsprekendheden waren, en waarin armoede nog betekende dat er niet genoeg te eten was en dat kleren eindeloos uitgelegd en gekeerd werden. De aardige onderwijzeres met wie Mia bevriend raakt, wil iets aan die armoede doen. Ze spreekt bovendien veel en begeesterd over muzieklessen, over mensen die het arm hebben, maar hun geld toch uitgeven aan boeken, of die samen een dichtbundel lezen ’s avonds. Het is duidelijk dat het haar niet alleen om materiële armoede gaat, maar ook om geestelijke. Het klonk allemaal enorm vertrouwd, maar ook enorm ouderwets.
‘Het ik-tijdperk’, stond ooit groot op de omslag van de Haagse Post, de voorloper van HP/De Tijd. Dat tijdperk zou toen zijn aangebroken, in 1979. Achteraf bezien was het reuzevisionair van de Haagse Post – het ik-tijdperk is nooit meer overgegaan. Het is gewoon geworden om ook, of misschien wel vooral, aan of om jezelf te denken.
Nu is dat ‘doorgeslagen’, zeggen we allemaal. Nu denkt iedereen alleen nog maar aan zichzelf en is er van geen groepsbelang (‘burgerschap’) meer sprake.
Ik weet nooit zeker of dat waar is. We kunnen natuurlijk heel goed geweldig mopperen over hoe iedereen alleen maar aan zichzelf denkt, maar als je aan al die bewegingen denkt die toch tot nut van ’t algemeen zijn, zoals de milieubeweging of Wakker Dier, aan de enorme gelijkvormigheid van ieders wensen, allemaal een iPad, allemaal naar zee met vakantie, allemaal op Facebook, dan valt het misschien ook wel weer mee met die individualisering. Kijk maar eens een poosje rond op Funda: we hebben ook nog eens allemaal dezelfde huizen met houten of laminaatvloeren, een bank op pootjes, een grote tafel met twee lampen erboven.
En met nergens een boekenkast.
Dat is wel opmerkelijk, dat we, nu iedereen allang heeft gekregen wat de socialisten ooit wilden en veel meer dan dat, die ‘geestelijke’ idealen volstrekt vergeten zijn. Het gesprek gaat eigenlijk altijd alleen maar over materiële welvaart, en niemand durft meer te zeggen dat kunst of ‘geestelijke ontwikkeling’ ergens goed voor is.
Heel lang was het plat en gênant om niets om kunst te geven, nu zeggen zelfs regeringsfunctionarissen dat ronduit en is het ook prima om een beetje lacherig en met dedain te spreken over kunst en de bijbehorende intellectuelen. En degenen die er wel wat om geven, weten niet zo goed wat ze terug moeten zeggen.
Alsof we niet altijd geleefd hebben in een ruimte die groter was dan alleen het materiële, alsof niet heel veel van wat het betekent om te leven, een mens te zijn, te voelen, betekenis te zien in de dingen, te maken heeft met een intellectueel klimaat, met kunst, met schoonheid. Of juist met rare verrassende of weerbarstige uitingen, we hoeven niet te doen alsof kunst alleen maar zoiets betekent als dichtbundels lezen bij het theeblad.
Wat het geestelijk klimaat betekent voor hoe een mens is en leeft, kun je ongelooflijk snel, geestig en intelligent lezen in het boek Denken op de plaats rust van Henk van der Waal, een boek waar ik nu al weken lang krankzinnig enthousiast over ben, al is het soms heus wel wat moeilijk. Filosofen zijn niet altijd eenvoudig.
Wat Van der Waal (filosoof en dichter) doet, en wat heel verhelderend is, is een drietal gebieden (door Van der Waal „bereik” genoemd) onderscheiden en die vervolgens ook gescheiden houden: het „bereik van de waarheid”, „het bereik van de aanspraak” en „het bereik van het onbestemde”. Die bereiken komen kort gezegd neer op het bereik van de wetenschap, dat van de politiek en het samenleven, en dat van het innerlijke of geestelijke leven. Hij laat steeds zien waarom het niet goed is om die dingen door elkaar te husselen en ook waarom ze alle drie belangrijk voor ons zijn en ook altijd geweest zijn. Even belangrijk.
Je hebt daar meer aan dan aan het lezen van een oud meisjesboek, toegegeven. Oude idealen in oude bewoordingen kun je niet meer oppiepen. Maar nieuwe bewoordingen om aan jezelf en anderen duidelijk te maken dat een meisjesboekenterm als ‘de ziel’ nog steeds betekenis heeft, kan wel.