zelf worden
Het lijkt zo eenvoudig: helemaal je zelf zijn. Maar wie dat probeert, ontdekt al snel dat zo’n zelf niet iets is wat kant en klaar op je ligt te wachten. Integendeel. Net als de horizon trekt het zelf bij de minste verplaatsing alweer een andere cirkel om je heen. Behalve een verzameling talige ontdekkingsreizen door deze uitdijende en dan weer inkrimpende cirkel van het zelf, bevat Zelf worden een intrigerende serie gedichten over vriendschap en dood. Maar ook een heus wortelgestel, dat op even beeldende als bezwerende wijze een plek vrijmaakt voor een mysterieuze gast die maar niet op wil komen dagen.
Dichters & Denkers
Het verlangen woekert
Piet Gerbrandy
19 mei 2010 – verschenen in De groene Amsterdammer nr. 20
Op de tempel van Apollo in Delphi, waar mensen vanuit de hele Griekse wereld het orakel om raad kwamen vragen, was een spreuk aangebracht die vertaald zou kunnen worden als: ‘Probeer jezelf te leren kennen’. Geen filosofische opdracht is belangrijker dan deze, en helaas is het ook de allermoeilijkste. Om je 'zelf’ te leren kennen, de kern van wie je bent, moet je in jezelf afdalen, maar hoe weet je wanneer je dat 'zelf’ te pakken hebt, en wie is eigenlijk degene die dat onderzoek verricht? Het woord 'zelfreflectie’ drukt het probleem treffend uit: het gaat om een spiegeltheater, waarbij je probeert je 'zelf’ te objectiveren door er vanaf een afstand naar te kijken. Niets garandeert echter dat het spiegelbeeld een getrouwe weergave is van degene die het beschouwt; en ook als dat wel het geval is, schiet je er weinig mee op.
Henk van der Waal (1960) heeft een naam hoog te houden waar het filosofisch georiënteerde poëzie betreft. In elke bundel staat een andere kwestie centraal, die met uiterste subtiliteit wordt onderzocht. Dat klinkt abstract, maar het wonder van Van der Waals poëzie is dat ze tegelijkertijd hoogst zinnelijk is, niet alleen door de beelden die opgeroepen worden, maar ook door de typografische vormgeving. Als de term 'bladspiegel’ ooit betekenis heeft gehad, dan zeker in Zelf worden, waarin de gedichten gepresenteerd worden als twee elkaar spiegelende helften met een thematisch fundamenteel woord ertussenin. De visuele spiegeling is echter verraderlijk, want inhoudelijk verschillen beide strofen steeds aanzienlijk van elkaar, zij het dat ze elkaar aanvullen en nodig hebben. Daarnaast kan de linkerpagina beschouwd worden als wederhelft van de rechter, terwijl ook de lezer zichzelf op de poëzie projecteert en zich in de woorden tracht te herkennen, of liever: al lezend een eigen zelf construeert. Dit is duizelingwekkende poëzie.
De dichter spreekt een 'jij’ aan, die een afsplitsing van hemzelf kan zijn, maar ook een vriend, een geliefde, een dode, de dood zelf, een god, of domweg het Andere, waarvan hij weliswaar aanneemt dat hij het niet zelf is, maar dat hem toch doordringt en mede vormt. Het is moeilijk uit de gedichten te citeren, want de zinnen meanderen bijna oeverloos voort, zodat het kunstmatig lijkt afzonderlijke regels te isoleren. Wat opvalt is dat de regels vaak met een krachtig woord beginnen, maar aan het einde soms worden afgebroken op een schijnbaar willekeurig punt, alsof de aanvang van de dingen tot op zekere hoogte grijpbaar is, en de afloop altijd ongewis. Hier worden twee compacte strofen van acht regels gescheiden door wat onzichtbaar is:
verder niets schokkends te melden,
geen vlinder, geen buik: hoe de liefde
ook in je opkruipt, uiteindelijk ben je
een neerwaartse spiraal die je volkomen
verstoethaspelt en die net zo lang in
je wroet tot je gedrevenheid versplinterd
is en je bent opgelost in de
blinde vlek van je geheugen, in het
duister
dat een wortelstelsel is dat in je
uittakt, dat vuur is dat in je wakkert,
dat hitte is die de brandstapel zengt
waarop jij gebonden bent als een
door jezelf gedeelde, als een ketter van
je eigen dogma, als een soelaasnemer
van heden die is afgelegd op
het schrille spijkerbed van de taal
Het ik wroet zichzelf kapot, daalt af in de afgrond van een duister geheugen, verkettert zichzelf, maar houdt zichzelf bij elkaar op een raster van woorden, dat slechts geldig is zolang ze worden gelezen of uitgesproken. Dat het zelf een taalconstructie blijkt, sluit gelukkig geen zintuiglijke ervaringen uit, en juist liefde lijkt een katalysator van zelfreflectie. Je wilt je 'wanen onder het kirrende van haar sproeisel, onder/ het minnelijke van haar buidel, onder het/ moederlijke van haar memsel’. Van een overleden vriendin vraagt de dichter deze gunst: 'mag ik niettemin/ af en toe aanstillen onder je arm van weemoed,/ uitrusten onder het strooisel van je liefdesoog’.
Het leven staat in het teken van de dood:
je speelt nog de troefkaart van
uitstel en lust, vlucht nog in tennis
en voetbal, maar eigenlijk draai je
al rond in de jubel van het totale af
laten weten
Het wortelstelsel van de psyche correspondeert met dat van de groene zoden. De bundel wordt afgesloten met 24 bladzijden, op de voet waarvan een doorlopend wortelstelsel is afgebeeld, waarboven steeds een vraag met een antwoord. Zelfs waar de dood heerst, woekert het verlangen: 'is het om onze begeerte? de oerkreet van jouw lente slaat die schokgolf door onze onderbuik’. Je bent, kortom, 'een aftocht, een loomheid die spatie/ voor spatie teruggehaald wordt door/ de doem van de grond’, je bent een 'openstand/ die langzaam omworteld wordt door/ een kapiteel van tekens’, maar wanneer je je 'liefdesalfabet als confetti over haar eieren/ strooit’, ben je, als is het maar voor even, een 'aalbes in haar room’. Dat is wat 'zelf worden’ betekent.
verkruimel de zwerfkei die bonkt
tegen je gemoed en besprenkel je
verdorde godvruchtigheid met
traanvocht, want ook al spat het
noodweer uit je ogen en raken je
ledematen meer en meer verstrikt
in de tentakels van dat verdraaide
worden
de herfstwind blaast toch wel
lucht in de drogreden van je vlees
en de hark harkt toch wel de
lege uren bij elkaar die ervoor
zorgen dat je de woorden die uit
de taal vallen als natte bladeren
tegen je mond voelt plakken
Het zelf verstopt zich in de taal
De gedichten van Henk van der Waal laten zich moeilijk kraken. Maar de dichter stelt dan ook diepgaande filosofische vragen over taal.
Janita Monna Trouw, 1 mei 2010
Hoewel je je tegenwoordig de meest uiteenlopende virtuele identiteiten kunt aanmeten, blijven zelfhulpboeken over persoonlijke groei onverminderd populair. Aan die immer groeiende stapel – met titels als ‘Jezelf zijn in twaalf stappen’ of ‘Onbeperkt jezelf’ – appelleert de titel van de nieuwste dichtbundel van Henk van der Waal: ’Zelf worden’.
Al is er meteen ook een belangrijk verschil, want in plaats van over ‘jezelf’, gaat het hier over een ‘zelf’.
Van der Waal is filosoof en zijn poëzie verloochent die achtergrond niet. Integendeel, ze is stevig verankerd in een denken over taal en werkelijkheid. Poëzie, zo zette hij onlangs in een essay uiteen, is een vorm van ‘dansend denken’. Dit denken „is niet stellend en verkondigt geen waarheden, maar is tastend en ontvangend”. Zoekend naar het wezen van poëzie en taal komt hij in dit essay ook uit bij het ‘zelf’, dat te vinden is „in de duistere uithoeken van die taal. In zijn klank en ritme, maar ook in zijn niet te beteugelen betekenisconstellaties”. Het essay is opgenomen in ’De kunst van het dichten’, een bundel die hij samen met dichter Erik Lindner in 2009 uitbracht.
Die essayerende woorden resoneren bij het lezen van ’Zelf worden’. Opnieuw kiest Van der Waal voor een strakke, doorgecomponeerde vorm. Hadden zijn gedichten eerder wel de vorm van een ruit of een driehoek, in deze bundel zien ze er min of meer blokvormig uit, met regels van ongeveer dezelfde lengte. De veelal abstracte titels – ‘cirkel’, ‘verdichtsel’, ‘transcendentie’, ‘overgave’ – staan in grijs boven de gedichten, in zwart komen ze halverwege de lopende tekst nog eens terug. De vorm is blikvanger: die vestigt de aandacht op het gedicht als object, als ding van taal. Een harnas is het haast, om de woordenstroom, de alsmaar doorlopende zinnen bijeen te houden: „met weke handen ben je uitgerold/ over het zenuwslopende raamwerk van/ beperkingen dat jou heeft aangesticht om/ de paradijselijke woede te tomen, om de/ huivervloed te binden, om de woekering van/ de woorden in te dammen en in te kapselen”.
Je hebt haast een breekijzer nodig om hier toegang te krijgen. Dat is niet per se negatief bedoeld. Want wie door het pantser heen breekt, ziet dat Van der Waal een introspectieve exercitie onderneemt die behalve de uithoeken van het zelf ook de krochten van de taal onderzoekt. Paradoxaal genoeg is de taal die het zelf zou moeten verkennen niet in staat dat zelf vast te leggen. In zijn pogingen het toch zichtbaar te maken, rekt hij zijn taal op en uit en komt met wonderlijke en woordspelige nieuwvormingen. Fraaie regels levert dat niet altijd op: „dat je/ zo als een in zichzelf gekeerde de toon van/ mededogen en aandacht over de tijdverdrijvers/ hebt verwaaid, waardoor er een uitgebreidheid/ is ontstaan die het menselijke heet, het/ in acht nemende”.
Ook de theorie schemert nogal eens door de gedichten heen, maar in hun verkenning van vriendschap, van liefde en dood, kunnen de tastende zinnen verleidelijk en sensueel zijn, en huiveringwekkend: „zie haar gewoon, de dode die waart door de/ holtes van je beendergestel, de bewaarster/ van je voortijd die de gang in je trekt die jij gaan/ zult en ten opzichte waarvan je langzaam maar/ zeker een teruggeworpene wordt”.
Indrukwekkend is ook de reeks ‘Wo aber die freunde’ bij een foto van een groep Duits-Joodse en Nederlandse onderduikers. In de monologen waarin enkele jongens van de foto worden aangesproken is de taal kalmer, gewoner misschien. Haast ongemerkt vloeit zo het verleden in het heden.
’Zelf worden’ besluit met ’het wufte van je zaaisel’, een over meerdere pagina’s doorlopend beeldgedicht: een reeks woorden, in vraag en antwoordvorm, waarvan steeds enkele vertakt zijn naar een getekend wortelstelsel. Zo wordt ook aanschouwelijk hoe een woord dat is gezaaid oneindig vertakte en verknoopte betekenissen oogst.
Filosofische onderzoekingen
Bart Van der Straeten
De Nederlandse dichter Henk van der Waal is in Vlaanderen relat ief onbekend. Dat is onterecht, want al vier bundels lang bouwt hij gestaag aan een voor de Nederlandse literatuur ongewoon, want sterk in de filosof ie geworteld oeuvre. Voor zijn debuut De windsels van de sphinx (1996) ontving hij de C. Buddingh'prijs voor beste poëziedebuut. Met Schuldsanering (2000) en De aantochtster (2003) was hij genomineerd voor respect ievelijk de Paul Snoek Poëzieprijs en de VSB Poëzieprijs. Na Vreemdgang (2007) heeft hij nu zijn vijfde bundel uit. Die heet zelf worden. De dichter koppelt er een stevig vormbewustzijn aan filosofische onderzoekingen naar dat vreemde 'zelf', dat in ons huist, en naar datgene wat komen gaat. Zoals gewoonlijk bedient hij zich daarbij van een beroezende taal, die herinnert aan de mystiek, en die wortels heeft in de naoorlogse Franse filosofie van Georges Bataille en Maurice Blanchot. (Van der Waal is filosoof van opleiding en studeerde een tijd aan de Sorbonne). Zijn gedichten ronken en zingen en vragen van de lezer totale, bijna religieuze overgave (zoals de titel van een gedicht luidt) aan de woordenstroom. In 'het wufte van je zaaisel' wordt een langgerekt gedicht zowaar ondersteund door een tekening van een wortelstelsel. Klinkt nogal gezocht? Toch is Van der Waals poëzie een lust voor oog, oor en geest en legt ze in schitterende formuleringen onvermoede waarheden bloot: 'vrienden/ zijn nu eenmaal vrienden als ze zich in elkaar/ durven te onthemen en zich in de afgrond durven te/ begeven die gaapt tussen het joviale schudden/ van handen en het voorzichtig kussen van elkaar.'