Vreemdgang
Word donker als de nacht, breid je open, span het spieraam van de tijd: wie weet hangt ze nog een keer haar diepe woorden op aan een spijker in je hart
uit pure hoogmoed dan wel uit pure waanzin
voor al dezen en ook nog eens
voor alle anderen en komenden en geweesten
bepalen wat ze te beschouwen hebben
als het hun geheime weten, als het hun intiemste bezoekselte,
als het in hen gestrande continent
waaruit opwasemend ze ondergedompeld zijn zodra
ze ogen sluiten of het aanmerkelijk belang
in hun uitstaande toestand herkennen van de ondergrondse
vogel die het met stomme stem in hen uitschreeuwt
wat de meesten meestal gewaar worden als een
bestemmingloos zeuren dat tegen de slapen van hun
aandachtszone schampt, maar dat bij de iets verder
gevorderden een bewustheid genereert van een
praktisch witte, vrijwel smetteloze binnenwaartse zwaarte:
die opwaarts te houden stelt vreugde in je dienstbaar, die
vrij te laten windt wijding op in de holte van je wezing
Uit de serie ‘het hun intiemste bezoekselte’
behalve kans ben je ook stilte die huift in het
zielende, een donkere kring van zwavel die
overblijft na ruiming van het riekend verderf, een
manifestatie die niet is terug te brengen tot het hier
en het nu, noch is te isoleren van het omvattende
waar je uiteindelijk heus wel de voortplanting voor
laat schieten, vooral omdat het je koesterende erin
gehandhaafd is en je stiekem wel weet dat zonder
het uitwaaierende waarop je in al je denken en doen
bent betrokken slechts het wijten in de egokaders en
de genoegdoening aan het eigene overblijft
dus cultiveer je de bereidwilligheid die kiemt in de
voren van je denkklier en laat je je hand dwalen
door de onderstroom van je zelfheid en stel je je in
het besef dat in elk woord de medemenselijken zijn
aangeroepen en het soortelijk gewicht van je
bestaan op de weegschaal is gelegd
en dus draal je niet langer en laat je de komende in
je wezen oprijzen, want zij is het die het derwaartse
aan je waagt
probeer daar notie van te nemen en je herseninhoud
dermate te schonen dat die Trojaanse merrie erin op
kan galopperen zodat je belaagd, overmeesterd,
bestoven, ofte wel:
vοnk
vυυr
vrιj
Uit de serie ‘die het derwaartse aan je waagt’
met niks, ook niet met hard werken of veel televisie
kijken, kun je de dood bezweren
toch ben je gehouden om in het niemandsland van
de verweesden op zoek te gaan naar het kiemende
en verbindende, simpelweg omdat je ondanks je
eigengereidheid en je op jezelf betrokkenheid op
overgave staat zodra de dood zich te gast noodt in
het je levende,
wat je door hebt gekregen sinds een vertrokkene je
in de eeuwigheid van zijn afwezigheid heeft
achtergelaten en je gevangen heeft gezet in het
geheim van je breekbaarheid en je onzeker heeft
gelaten over het zich uit hem je toeneigende
waardoor je verschrankt bent geraakt aan zijn ziel,
openbaar bent geworden als beeld van zijn gestalte,
als waagsel rond zijn einde, als luchtbel in zijn
wezen, in welke hoedanigheid je naam is uitgehold,
je woorden zijn opengesneden, je vermogen is
verschrompeld
waardoor je nu last bent aan de blik der verschrikte
en aan de huiver der geweeste en je wel toevlucht
moet nemen tot de moederlijke die zich zonder
schroom of winstbejag verwaardigt bloemen te
weven in je angst, de toekomstige dode in je ogen te
kussen en je te bergen in de weelde van
haar lυcht
haar lαch
haar lιcht
Uit de serie ‘die het derwaartse aan je waagt’
Vanuit het sprakeloze
Makkelijk is Henk van Waals poëzie niet. Maar wel bijzonder, voor wie ontvankelijk is voor zijn zoektocht naar ’een onpersoonlijk buitengebied’.
Peter de Boer Trouw 14 april 2007
De dichter Henk van der Waal, wiens vierde bundel ’Vreemdgang’ onlangs verscheen, studeerde ooit filosofie. Daarvan zijn er meer, zoals Peter van Lier, Maarten Doorman of K. Michel. Van deze vier lijkt Van der Waal de moeilijkste en daardoor ook de minst gelezen dichter.
Daarom is het wel prettig dat deze weinig over zijn metier loslatende dichter in 2004 een essay publiceerde, ‘De urgentie van het dichten’, dat enkele zaken behandelt die als aanknopingspunten kunnen dienen voor het lezen van zijn poëzie.
Ik licht er enkele noties uit. Voorop staat bij hem het besef van de ontmanteling van de identiteit van het ik. Het ik is schijn, en stuurloos onderworpen aan driften, emoties etcetera. Het heeft het eigen lot niet in handen. Ook in de werkelijkheid regeert de chaos.
Tegenover die dubbele chaos stelt hij de aanwezigheid van een ’onpersoonlijk buitengebied’ dat onze werkelijkheid ten diepste bepaalt, maar waarvan de meesten nauwelijks weet hebben. Die andere wereld kent geen taal (‘onpersoonlijk’ immers) en er gaat dreiging van uit.
Tot zover is dit een postmodern praatje. Maar Van der Waal blijft niet in een spel met deconstructie en het opblazen van structuren steken. Hij wil dat taalloze buitengebied, die grondeloze dreiging waarin hij paradoxaal genoeg toch een soort bodem vermoedt, in trekken om er vervolgens met taal weer uit te komen en er bezwerend over te spreken. Overdrachtelijk gesproken natuurlijk: het is een kwestie van ontvankelijkheid en contemplatie: je gereedhouden voor signalen uit dat andere domein. Ik benadrukte de dreiging van deze dimensie, maar de dichter ziet er tevens een ‘grondeloze vrijheid’ in.
Dit alles klinkt bijna ouderwets bevindelijk. Van der Waal heeft zijn gereformeerde opvoeding weliswaar van zich afgeschreven, maar iets van dat bevindelijke is kennelijk blijven hangen. Trouwens, ook de ’heiden’ Lucebert (denk aan zijn ’Van de afgrond en de luchtmens’) had dat seculier bevindelijke.
Van der Waals gedichten waren altijd strakke typografische taalbouwsels: ruiten, driehoeken, en dergelijke, een formele orde die zijn onmogelijke opdracht wat houvast moest geven. In zijn nieuwste bundel hanteert hij onder andere kolommen, keurig links én rechts uitgelijnd.
Daarbinnen woelt het, en trekt hij aan de taal om toch iets te kunnen zeggen over het sprakeloze domein. Woorden als ‘godgemutst’, ‘zweefling’ of het ‘intiemste bezoekselte’. Het barst hier van de paradoxen en tautologieën, van het overgankelijk gebruik van onovergankelijk werkwoorden en wat dies meer zij. Hoe kan het ook anders als het Onmogelijke je inzet is.
Het wonderlijke is dat dit poëzie oplevert die redelijk goed te volgen is, behalve in laatste instantie, en die harde beelden afwisselt met mooie poëtische verleidingskunsten. Ik kan dit alleen maar illustreren aan het kadergedicht, want na deze lange, noodzakelijke inleiding rest mij weinig ruimte meer. Merk dan op dat in de eerste ‘strofe’ (of alinea) het ik hardhandig wordt ont-ikt met een schuurmachine die zijn huid en zenuwpunten sloopt. Hij is nu ‘zonder omhulling’, ontmanteld. Wat houd je dan over?
Strofe 2 antwoordt: je rauwe, pure bodem houd je over en daar liggen geschenken als vrijheid, ruimte en lucht. Met die lucht komt zachtheid en verleidelijkheid in het gedicht, die vanuit dit sprakeloze domein een vliesdunne lijn doortrekt naar een geliefde in de ‘gewone’ werkelijkheid. Het is met zijn lucht/adem dat de je ‘haar ziel aanrilt’, zodat ze nog eenmaal ‘opstijgt van het verheugsel in jouw aanraking’.
In de korte slotstrofe ‘dooft’ het bestaan van de je, wat hier denk ik geen doodgaan betekent, maar verdere desintegratie van het ik.
Hoe dit grondeloze domein nog naar de bovenwereld ‘waarin zij omloopt’ te tillen en ervan te verhalen? Onmogelijk, als gezegd. En toch heeft Van der Waal in mooie taal iets ervan aan het licht gebracht. Hij doet dat in elk gedicht opnieuw. Snappen doe je het niet altijd, maar waar hij in soms prachtig gemanipuleerde taal ongeveer mee bezig is, dat is toch wel te volgen, mits je een beetje bevindelijk of ontvankelijk bent. Een belangrijke bundel.
Het uitgestrekt niemandsloze
De dichter Henk van der Waal (1960) roept in zijn vierde bundel Vreemdgang de huivering op die je bevangt wanneer je in een afgrond staart....
Piet Gerbrandy
De Volkskrant, 6 april 2007
Nu de Maand van de Filosofie is gewijd aan ‘het redelijke beest’, wordt er overal in den lande gediscussieerd over de vraag in hoeverre wij ons van het dier onderscheiden. Het idee dat we slechts aan de oppervlakte beschaafde en rationele wezens zijn die in feite door nauwelijks beheersbare instincten worden aangedreven, is de belangrijkste verworvenheid van de Romantiek.
De gedachte werd uitgewerkt door Schopenhauer, Nietzsche en Freud en is de afgelopen eeuw in menige oorlog proefondervindelijk onderbouwd.
Maar het is nog erger. De mens is niet alleen een beest, hij is in de eerste plaats materie, een bundeling moleculen die domweg hun eigen gang gaan. We verschillen slechts gradueel van water en steen. Diep in ons schuilt het Andere: de dood. Het bewustzijn is een wankele brug boven een gapende afgrond.
Henk van der Waal (1960) weet als geen ander de huivering op te roepen die je bevangt wanneer je vanaf dat bruggetje in de zwijgende diepte staart. Evenals zijn voorgangers is Vreemdgang een door filosofie en mystiek aangeraakte bundel, waarin de dichter lange zinnen vol abstracties aaneenrijgt en tastenderwijs probeert iets onuitsprekelijks te benaderen, iets wat ons dermate vreemd is, dat het zich aan alle taal onttrekt.
Van der Waals meanderende zinnen zijn op zoek naar de grond van de taal, van het lichaam, van de wereld. De titel Vreemdgang roept in eerste instantie de troebele sfeer van overspel en pijnlijke scheidingen op. Inderdaad begint de bundel met gedichten waarin het mislukken van een liefde genadeloos wordt blootgelegd: ‘je wilde de wetten van de liefde te slim af zijn/ met je theorieën over vrijheid en godgemutste/ barmhartigheid (...), maar je mooie woorden van toen laten zich niet/ meer wegduwen in hun geschiedenis’. De geliefde is wispelturig gebleken, haar oogopslag vond ze ‘aan jou niet besteed’ en de ‘rijkdom van haar vlees’ heeft ‘jou niet als bestemming’.
Dat klinkt aards en herkenbaar. In zijn keiharde zelfanalyse daalt de spreker echter steeds dieper af in de krochten van zijn ziel, waar hij uiteindelijk een unheimliche leegte aantreft. Wanneer je je hebt teruggetrokken in eenzaamheid, wanneer je al je taal en denken hebt afgelegd, wat blijft er dan nog over? Niets anders dan ‘je bodem’, het ‘uitgestrekt niemandsloze’, het ‘intiemste bezoekselte’, een ‘vervloekte oorspronkelijkheid’.
Het is een puur materiële, onpersoonlijke basis van aanwezigheid, die vreemd genoeg ook een bron van vrijheid kan zijn, ‘de rest waarin je bent en waarin/ tot je stomme verbazing gift ligt opgeslagen,/ vrijheid, ruimte’.
Wie niets is dan zijn lichaam, is in staat de wereld als nieuw te ervaren, zonder de vertekenende filters van door de zogenaamde beschaving aangereikte concepten. Je bent nog slechts ‘een stolsel (. . .) om de toedrijfsels van/ komsels’. Het is de kunst om ‘de grammatica die je/ als een fort om je wereld hebt gebouwd af te/ breken en uit te lachen’, zodat je weer ontvankelijk wordt voor de wereld zoals ze is. Daarmee is de tweede betekenis van ‘vreemdgang’ gegeven: je moet je vervreemden van jezelf om het leven, en de dood daarin, te leren accepteren.
Met dat doel vervormt Van der Waal de taal tot een raar gereedschap in de hoop dat het bruikbaar wordt om vastgeroeste denkkaders open te breken. Zijn eigenzinnig idioom doet hier en daar denken aan dat van Heidegger, met het bijbehorende nadeel dat je soms de indruk krijgt dat de woorden niet zozeer een bestaande wereld exploreren, als wel een universum scheppen dat geheel los staat van de realiteit. Dat kan natuurlijk ook een voordeel zijn.
Een van de middelen die Van der Waal inzet, nu al vier bundels lang, is de zelfstandige présence, om met Faverey te spreken, van de bladspiegel. De gedichten zijn objecten die door hun visuele ritme een zekere ongenaakbaarheid uitstralen: ze zijn er, en dat is misschien nog belangrijker dan dat ze ook van alles kunnen betekenen.
Wie Van der Waal in zijn vreemdgang tracht te volgen, beseft na enige tijd ‘niet van zich te zijn’. Je bent een ding, een ding dat gelezen kan worden.
Valluik onder het denken
Arie van den Berg
NRC, 25 mei 2007
Hoe reageert een man wanneer hij ontdekt dat zijn lief hem hoorns opzet? Vervloekt hij de vrouw, steekt hij zijn hartsvanger in haar minnaar, of gaat hij te gronde aan zelfbeklag? En als hij zijn verwarring van de daken wil schreeuwen, welke taal kiest hij dan?
Vreemdgang, de vierde dichtbundel van Henk van der Waal, formuleert een moeizaam antwoord op de laatste vraag. Moeizaam omdat een reëel antwoord onmogelijk is. Van der Waal is ook geen dichter die helder verslag doet van zijn beleving. In feite is zijn poëzie de beleving zelf. In de eerste vijf afdelingen van Vreemdgang zoekt elk gedicht weer woorden voor de ‘volledige en willoze uitgezonderdheid’ die de lyrische ‘jij’ ervaart.
Die nadrukkelijke keuze voor de tweede persoon als onderwerp kennen we al uit Schuldsanering (2000) en De aantochtster (2003). In Vreemdgang heeft de toeschrijving aan een ‘je’ een verzachtend effect; Van der Waal betrekt de lezer in zijn ervaring, en generaliseert die daarmee. Dat zet zijn verwarring niet op een veilige afstand, maar maakt het wel makkelijker om woorden te geven aan die uitgezonderdheid: ‘die breekt als oude liefde je omhuift terwijl ze zich/ tegelijkertijd behaagt en wellustigt aan een vreemde geur met/ kuiltjes in de wangen, hetgeen je onverbiddelijk terug dwingt/ in je geldingsdrang; niets dat er van haar komt is nog/ bedwelmend zoals vroeger en de kruimels die je toevallen zijn/ schaars en bij de gratie gods: je ophouden in het uitblijven van / haar passie ketent je aan een streven zonder uitzicht.’
In Vreemdgang zijn de eerste zes regels van dit vers over de zetbreedte uitgevuld. Dat schept een blok, dat je als lezer veroveren moet. De tekst moet worden opengebroken. Wat dan zichtbaar wordt is geen helder bericht maar een onderzoek op het snijpunt van taal en bespiegeling. Van meet af aan was Van der Waals poëzie beschouwelijk, en dat is in zijn vierde bundel niet minder geworden. Zijn scholing is daar uiteraard debet aan; hij studeerde filosofie in Amsterdam en aan de Sorbonne. Of dat een geschikte opleiding is voor het dichterschap lijkt twijfelachtig. Van der Waals collega Maarten Doorman omschreef de relatie tussen wijsbegeerte en poëzie ooit treffend als ‘Goede vrienden, slechte buren’. Die typering geldt echter vooral wanneer een filosofisch probleem een poëtische verpakking krijgt of, erger nog, wanneer een dichter hardop aan het denken slaat.
Henk van der Waal doet geen van beide. Zijn gedichten zijn bovenal taalbouwsels; niet het idee, maar de formulering is drijfveer. De dichter verkent daarbij de verste uithoeken van onze woordenschat en syntaxis. Dat maakt zijn poëzie zo rijk als ze is. Er is geen boodschap, er is gedicht na gedicht alleen maar het intense ritueel van woord- en zinstapeling. Bij eerste lezing kun je die op z’n best bedwelmend ondergaan. Bij herlezing ontdek je dat ‘inschouwelijk’ voor deze poëzie misschien een beter etiket is dan beschouwelijk. Van der Waals naar binnen gerichte blik noodt tot meekijken. Inzichtelijk – ook door de bijbehorende foto – in het gedicht ‘au peintre Georg Eisler et à tout le monde’. Of op het randje van hypnose, zoals in het eerste vers van ‘het kroelen van de verweesde engel’:
gelooft toch niemand dat iemand in het
midden
van alles een klok heeft opgehangen
toch voel je de tocht van milde voortgang
langs
de zijden wanden van je binnenkamer
stromen
en waan je je gebonden aan het schurken van
planten en dieren tegen het hen drijvende en
merk je hoe vrijwel alle voorwerpen stukje bij
beetje
uit hun tijdsgewricht zakken, wat je ook
zelf overkomt als je de orderoeper in je hoofd
ontslaat en wegstuurt en je het zich ontrollende
jou openende je binnenste vreemdheid
vullende
in je op laat schuimen:
ja, wie het kroelen van de verweesde engel in
zijn persoonlijke aangelegenheid tekeer laat
gaan, weet niet van zich te zijn en laat zijn
dwaalgast
tijd keren, het valluik onder zijn denken
wegtrekken, een paar extra ogen in zijn
zijpanelen plaatsen
Extra ogen. In zijn vierde bundel bevestigt Van der Waal de constante kracht van zijn uitzonderlijk dichterschap. Zijn vorige bundel kreeg een nominatie voor de VSB Poëzieprijs. Vreemdgang verdient meer dan dat.