Achterflap Door alle honderd harten wit te kalken, de nieuwe bundel van dichter en filosoof Henk van der Waal, verscheen al weer een paar maanden geleden. Vanaf zijn debuut De windsels van de sfinx (1995) schrijft Van der Waal een soort poëzie dat ik niet zomaar even snel kan lezen. Al in die eerste bundel is de ambitie hoog: het onbegrijpelijke van de mens en dat wat ons omringt middels het denken een beetje zichtbaar proberen te maken, zonder de breekijzers van het (christelijke) geloof. Die onderneming staat ook weer centraal in deze bundel, die bestaat uit tien lange gedichten met titels als Oergift, Dan bloeit je de tijd, Onbevattelijk de omvatting en Pure euforie.
Liefdesgemoed
Niets ten nadele van de kraai, de ransuil of
de ekster, maar soms grijpt hun kreet
je naar de keel en word je somber
als hun herhaalde krassende gekrijs je
duidelijk maakt dat geen geluid hen
los kan koppelen van hun
gevederd lijf
jij produceert eenzelfde grijze klacht als
alles wat je bent zich schuilhoudt voor je
blik en de natuur daar bovenop met
noodlotskracht je ledematen schikt
het gepoch en het geblaat dat
in die toestand van je lippen spat
is averij en maakt de wereld stuk, want wat
niet bindt en perkt en inkeert in zichzelf
is blind geweld en oeverloos tumult
dat moet je kapselen in lood als je
je zegt: als je
als je, zeg je nog een keer
en je bedoelt:
als je echt wilt zijn
maar als je echt wilt zijn moet ook het
vertedier in jou de vrijheid krijgen om stille
lucht te blazen door de flinterdunne kieren
van je strottenhoofd en om genegenheid
te hangen in alle hoge bomen en om genade
uit te strooien over welkend gras, net zolang
tot er voldoende weemoed is verzameld
om het tot een binnenste te vouwen
dat te wecken is in glas
dus als je,
en je zegt het nog een keer:
dus als je
op het kiezelstrand de juiste tekens
stapelt rond het wezen dat je bent
– een kraai, een ransuil of een ekster – en je
wat daarbinnen valt zo groot maakt dat ook
de leegte daar beschutting vindt, dan lig je
uitgestrekt over al de namen die jou noemen
– leeuw, stier, steenbok, kreeft, waterman –
en heb je in jezelf de wijdte wijd gemaakt
waarin het universum op kan wellen
en zich kan laven aan het oeroud lied dat
jou van ’s morgens vroeg tot ’s avonds
laat bestuift met het goddeloze niets
en jou moet hoeden voor ieder zeker weten
ook omtrent jezelf, want wat je bent
spreidt altijd vele malen breder
dan de typering die een waarheid
van je geeft en is meestentijds verweven
met de mix van pijn en vreugde die je
glaslichaam gereedhoudt als een traploos
idioom, dat bij nacht geacht wordt uit te
stromen over het laagland van je leven
waar jij je tent hebt opgeslagen om
te danken en te klagen en om de
weide af te grazen die met je
inkeer is ontstaan
zo leg je jezelf de hand op
en spreek je toverwoorden
zo trek je de cirkel
waarbinnen alles tot bedaren komt
zo ben je de kraai, de ransuil en de ekster
zo strem je alle uitvalswegen
en stuw je ruimte op en tijd
tot je zachtjes overvloeit
je kunt dat zijn noemen
of geluk
of doordesemde aanwezigheid
het is in ieder geval iets wat van buiten
komt, maar gek genoeg diep
van binnen in je brandt
iets wat je gekregen hebt
iets wat je te zijn hebt
iets wat je te geven hebt:
liefdesgemoed
Geloofsbrieven
Door Alfred Schaffer
De Groene Amsterdammer, 12 september 2018
(…)
zo ben je de kraai, de ransuil en de ekster
zo strem je alle uitvalswegen
en stuw je ruimte op en tijd
tot je zachtjes overvloeit
je kunt dat zijn noemen
of geluk
of doordesemde aanwezigheid
het is in ieder geval iets wat van buiten
komt, maar gek genoeg diep
van binnen in je brandt
iets wat je gekregen hebt
iets wat je te zijn hebt
iets wat je te geven hebt
liefdesgemoed
Door alle honderd harten wit te kalken, de nieuwe bundel van dichter en filosoof Henk van der Waal, verscheen al weer een paar maanden geleden. Vanaf zijn debuut De windsels van de sfinx (1995) schrijft Van der Waal een soort poëzie dat ik niet zomaar even snel kan lezen. Al in die eerste bundel is de ambitie hoog: het onbegrijpelijke van de mens en dat wat ons omringt middels het denken een beetje zichtbaar proberen te maken, zonder de breekijzers van het (christelijke) geloof. Die onderneming staat ook weer centraal in deze bundel, die bestaat uit tien lange gedichten met titels als Oergift, Dan bloeit je de tijd, Onbevattelijk de omvatting en Pure euforie.
In Van der Waals debuut is er een ontroerende eenvoud te bespeuren, zoals in een reeks voor ‘Rodante’, waardoor een gedicht kan beginnen met ‘Zeg kroelende/ kraaiende deugniet, mag/ ik je alles even vasthouden’. In daaropvolgende bundels als De aantochtster (2003) en Vreemdgang (2007) treedt de ernst naar voren, verdwijnt de ‘ik’ naar de achtergrond, en valt het veelvuldige gebruik van ‘je’ op, zoals in Dat bloeit je de tijd:
wat je ook uithaalt
wat je ook treurt, sinds
de diamant zes keer in je
is geslepen, ja, zes keer in je
is geslepen, ben je omspiegeld
en jezelf aan alle kanten
vooruit (…)
Misschien zou ik Van der Waals gedichten ‘agnostische gebeden’ moeten noemen, ‘leerstukken’, of ‘lyrische essays’, met de dichter die als zoeklicht én als ziener fungeert. In soepel geformuleerde volzinnen, met wendingen, hernemingen, zijpaden, alsof hier ter plekke hardop wordt nagedacht en geredeneerd, wordt mij iets geleerd, iets bijgebracht, een inzicht, een levensvisie. Zo neemt de dichter mij in het gedicht Door lankmoed geschutbij de hand als hij een dialoog simuleert:
onthoud dat, want dat is wat jou onthoudt
en waardoor jij kunt zijn wat jou doet
Hoor je dat goed: zijn wat jou doet?
Ja, je hoort dat goed: zijn wat jou doet
Hoe of dat dan zit?
Dit gesprek volgt op de beginregels die beamen dat ‘het keerpunt dat heden heet’, ‘smal’ is, dat ‘het vlies waar de hoogmoed op danst’, ‘dun’ is, en dat ‘de mogelijkheid de dood te ontvrienden’, ‘gering’ is. De dood, oftewel ‘the postponeless Creature’, in de woorden van Emily Dickinson. Ook Dickinson was verwoed bezig het sublieme naar zich toe te denken, maar anders dan bij Van der Waal zijn haar gedichten ook getuigenissen, geaard in het banale, het alledaagse. De complexiteit van ons bestaan vang je niet met simplificaties, dat weet ik wel, maar in Door alle honderd harten wit te kalken mis ik soms de gelijkenis, die het abstracte en het cerebrale opheldert en wortels geeft.
Dat maakt deze visionaire brieven zonder al te veel anekdotiek of aanleiding soms tot puzzels – de dichter is niet samen met mij zoekende, maar lijkt meer te weten dan ik:
jij kunt je kortom baden
in het meer van het mogelijke omdat
de werkelijkheid het offer van haar
onkreukbaarheid bij voortduring
als verval in je oor fluistert
Toch vraag ik me voortdurend af óf ik er wel bij betrokken word. Als er staat ‘gelukkig maar, zeg jij,/ want alleen als er/ meer is dan wat er is/ kan dat wat er is/ zijn’, heeft de dichter het dan echt tegen mij, wil hij mijn gedachten raden? Of spreekt hij tot zichzelf, en sta ik erbij en kijk ik ernaar?
De invloedrijke, Afrikaanse dichter D.J. Opperman (1914-1985) hield aspirant-dichters als Antjie Krog voor dat ze niet met emotie moesten schrijven, maar emotie moesten opwekken door vooral beeldend en concreet te schrijven. De beredeneerde en abstracte taal van de filosofie moest dus vermeden worden. Kunst houdt zich doorgaans niet aan voorschriftelijkheden. De bezwerende gedichten in Door alle harten wit te kalken lijken het weinige begrip dat kan ontstaan door dóór te denken op mij over te willen brengen. De taal is echter zo gedetailleerd dat ik de draad soms kwijt raak.
Gelukkig zijn er genoeg passages die mij wel onmiddellijk grijpen. Het contact vindt steevast plaats zodra ik iets kan ‘zien’, zoals in het beknellende begin van Lege volmaaktheid met, zoals in veel gedichten in deze bundel, een intrigerende hoofdrol voor het getal:
Zeven keer op rij pulk je de
drieëntwintig hechtingen in je
borstbeen open en zeven keer op rij
naai je diezelfde drieëntwintig hechtingen
weer dicht om de zelfmoordenaar in je te
neutraliseren en de verloedering van je
beendergestel voor te blijven
Ontzag voor het bezielde leven zie ik dan weer weerspiegeld in Liefdesgemoed, waar de kreet van de ‘kraai, de ransuil/ of de ekster’, ‘je naar de keel’ grijpt en somber stemt omdat ‘hun/ herhaalde krassende gekrijs/ je duidelijk maakt dat geen geluid/ hen los kan koppelen van hun/ gevederd lijf’.
Op dergelijke momenten weet Henk van der Waal wel degelijk een glimp op mij over te brengen van ‘het oeroud lied dat/ jou van ’s morgens vroeg tot ’s avonds/ laat bestuift met het goddeloze niets’.
Zoeken naar volledigheid
Door Reinder Storm
LiterairNederland.nl
Door alle honderd harten wit te kalken door Henk van der Waal bevat tien gedichten van elk drie pagina’s lang. Overzichtelijk en regelmatig. In de meeste gevallen zijn titel en slotregel van een gedicht identiek – of althans overeenkomstig. De gedichten zijn vrij van vorm, ze bevatten weinig leestekens en ontberen rijm, en zijn dus ook in dat opzicht uniform. Er zit, kortom, systeem in. Misschien ligt dat ook wel voor de hand. Henk van der Waal (1960) is dichter en filosoof. Systeem biedt voor een dichtende filosoof – of een filosofische dichter – houvast binnen de context van de poëzie, waar gewoonlijk regelloosheid heerst. Zowel met de poëzie als met de filosofie heeft Henk van der Waal zich intensief bezig gehouden, zoals onder meer blijkt uit de bundel De kunst van het dichten. Gesprekken en essays (2009) door Henk van der Waal en Erik Lindner met onder meer Esther Jansma, Astrid Lampe en Piet Gerbrandy.
De tien gedichten in Door alle honderd zijn in zoverre systematisch dat ze vraagstukken aansnijden die groter of in elk geval anders zijn dan alledaagse vraagstukken. Lichte anekdotiek en eenvoudige, directe sentimenten vindt de lezer niet in deze lange gedichten. Wat dan wel?
Geef toe
als het omvattende niet als rust
in je beklijft, ben je vlak en licht uit het lood
en hunkerend naar de roekeloosheid die je
nodig hebt om volledig te zijn
[…]
Dat is wellicht een sleutelpassage uit deze bundel: poëzie zoekt naar wat je ‘nodig hebt om volledig te zijn’. En wat is dat dan zoal, wat je nodig hebt om ‘volledig te zijn’? Nou, dat je je niet verbaast, bijvoorbeeld. Of dat je met al je gifkikkers afrekent. Of dat je niets meer bent dan de ruimte die je inneemt. Of,
[…] als je echt wilt zijn moet ook het
vertedier in jou de vrijheid krijgen om stille
lucht te blazen door de flinterdunne kieren
van je strottenhoofd en om genegenheid
te hangen in alle hoge bomen en om genade
uit te strooien over welkend gras, net zo lang
tot er voldoende weemoed is verzameld
om het tot een binnenste te vouwen
dat te wecken is in glas
[…]
Dat een dichtende filosoof zich actief en heel bewust met taal bezighoudt ligt voor de hand. Sterker nog, Van der Waal noemt ‘niets zo heilig als de taal der mensen’. Opmerkelijk is, dat de dichter er in zijn gedichten zelf meermalen rechtstreeks getuigenis van aflegt. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Lege volmaaktheid’:
‘je beseft dat’
en je verbaast je erover dat
het werkwoord dat jou het meest op
jezelf terugwerpt niet wederkerend is
toch weiger je om
‘je beseft je dat’
te zeggen
[…]
Ook opmerkelijk trouwens is, dat een fragment uit een van deze langere gedichten moeiteloos als zelfstandig vers kan bestaan. Zie bijvoorbeeld de achterzijde van de bundel, met daarop de slotregels (12 + één woord) van het gedicht ‘Liefdesgemoed’. De ingehouden metaforiek bevestigt het beschouwelijke karakter van deze poëzie. En het prikkelt de nieuwsgierigheid naar het poëtische gehalte van Van der Waals filosofische proza. Henk van der Waal schreef tien gedichten die tot nadenken stemmen, inspireren tot reflectie, af en toe geruststellen, soms zelfs troosten.
hoezo dat?
het eenvoudigste is het moeilijkste
Dichter breekt kathedraal
Door Joost Baars
Awater 2018/2
In zijn filosofische boek Mystiek voor goddelozen probeert Henk van der Waal een mystiek uit te dokteren voor onze al te rationele tijd. Hij streeft – en ik doe het veellagige boek hiermee totaal geen recht – een soort radicale openheid in de verbeelding na, waarin de betekenisgevende mens, door steeds weer te beseffen dat zijn weten tekortschiet, de verbeeldingsmagie vrij spel kan geven. Laat ik eerst benadrukken dat het echt een geweldig boek is. Geschreven als virtuoze dialoog, die enerzijds socratisch is en anderzijds geworteld in een mystieke basisvorm: het gesprek met ‘de Ander’. Maar het boek is ook paradoxaal, want het verhoudt zich uiteindelijk niet of te weinig tot het feit dat mystiek iets is dat zich niet laat uitdokteren, en daarmee laat het het na om de secularistische redelijkheid van vandaag helemáál te mystificeren. Terwijl dat wél de opzet van het boek lijkt. De toevoeging ‘voor goddelozen’ bijvoorbeeld is enerzijds logisch: er is vandaag een noodzaak om mystiek en religiositeit buiten de instituten te doordenken. Maar ze streept ook één magische mogelijkheid door: God. Van der Waal stelt dat je uit de ‘kathedralen’ moet stappen om de wereld in haar magie te kunnen aanschouwen, maar maakt van die beweging naar buiten soms zélf een kathedraal. En mystiek als radicale openheid – of radicale leegte – verdraagt geen enkele kerk, ook niet die van kerk- of goddeloosheid.
Mystiek voor goddelozen is te lezen als de poëtica achter de dichtbundel Door alle honderd harten wit te kalken. Toch lijkt de dichter Van der Waal vrijer dan de filosoof. Trekt de filosoof nog een streep bij een al te menselijk godsbeeld, de dichter schrijft dat
(...) tijd je omwasemt
met zijn transparante oksel
je bekrast met zijn fijn
geschuurde vingers
je kust met zijn rood
gestifte mond als om
je te smeken
En ja, in onze mystieke verbeelding kan de tijdruimte van de kosmos een menselijke gedaante krijgen. Juist omdat we erdoor zijn ‘omspiegeld’ – een woord dat Van der Waal voorafgaand aan bovenstaand fragment gebruikt – omdat ons binnenste tegelijk onderdeel is van dat enorme buiten. Wat niet betekent dat Van der Waal zich tot dat menselijke godsbeeld beperkt. Hij grossiert in verbeeldingen, groots en subtiel, die hij spaak laat lopen niet door ze te deconstrueren maar juist door ze op te drijven totdat ze uiteenspatten in leegte. Neem de vele getallen in de bundel: honderd harten, drieëntwintig hechtingen zeven keer losgeplukt, diamanten zes keer geslepen, dertienmaal het breken van het zelf. In de rituele herhaling van dat motief wordt de vraag naar betekenis bij de lezer steeds groter, en juist omdat die betekenis er niet is – die getallen zijn geen code voor iets concreets – wordt ze onpeilbaar. En dat is waar Van der Waal je wil hebben.
Dat is vaak heel lichtvoetig en grappig. De lezer ziet Van der Waal meer dan eens gniffelend aan zijn schrijftafel zitten. Hij schrijft, alluderend aan de veel gemaakte taalfout ‘zich beseffen’:
je wacht
want je beseft ineens
dat de taal der mensen in die zin
gelijk heeft dat beseffen pas echt beseffen is
als je de wederkerigheid van je
verblijf zodanig opdrijft
dat ze vervluchtigt
Beseffen is dus een interactie met een lege Ander: betekenis toekennen totdat de toegekende betekenis op de betekenisontvanger uiteenspat en die betekenisontvanger zich in die wederkerigheid toont in zijn betekenisloosheid: zoals vóór de betekenistoekenning. Deze poëzie eindigt niet in het echèc, ze wil erin beginnen.
Dat Van der Waal dat doet in de taal van Mystiek voor goddelozenmaakt dat hij lijkt te spreken als de mysticus die net iets te goed weet wat hem te doen staat, wat de existentiële onzekerheid die ten grondslag ligt aan elk mystiek gevoel naar de achtergrond drijft. Maar goede poëzie ontstijgt nu eenmaal altijd zijn theorie, omdat in een gedicht het betoogde tegelijk de betoger is, omdat een poëtische tekst zichzelf altijd belichaamt. En wat zich belichaamt, maakt zich kwetsbaar. In het gedicht ‘Zelfvergeving’ wordt filosofisch uiteengezet hoe een mens zichzelf van schuld kan bevrijden. Maar het is ook een ontroerend portret van een mens die wordt verteerd door schuld en er niet van kan loskomen:
je verschiet weer, want weet niet
of je wel klaar bent voor de ontmanteling
van de stemspleet waarmee je doorgaans
je schuld schikt en je gebrekkigheid
overschreeuwt (...)
En dan: ‘toch doe je wat er van je wordt gevraagd:/ je breekt jezelf dertienmaal, ja, dertienmaal’. Gevraagd? Door wie? Hoezo zelfvergeving? Hier wordt niet alleen gezegd dat je de kathedraal moet verlaten, hier breekt de kathedraal waarbinnen dat gesteld wordt.
Dat Henk van der Waal dit lastige simultaanschaakspel volbrengt in de meest heldere, transparante en lichtvoetige bundel uit zijn oeuvre, is misschien wel de grootste prestatie van Door alle honderd harten wit te kalken. Dit is een bundel van een dichter op de top van zijn kunnen.
De levenslessen van Van der Waal verenigen het allerkleinste met het allergrootste
Door Janita Monna
Trouw, 21 april 2018
Een jaar geleden ongeveer verscheen ‘Mystiek voor goddelozen’ van Henk van der Waal. Een bundel filosofische dialogen die opent met drie grote vragen: ‘Wie zijn we eigenlijk? Wat doen we hier? Waar stevenen we op af?’
Drie onmogelijk te beantwoorden vragen, maar de filosoof Van der Waal ging op zoek. Hij liet twee stemmen, ‘de raadselachtige’ en ‘de welwillende’, met elkaar in gesprek gaan, om via vraag en antwoord, langs woorden als ‘oergift’ en ‘tijdbloeien’, dichter bij iets van een antwoord te komen.
Een prachtig woord, dat ‘tijdbloeien’. Het betekent - bij benadering - alle tijd (verledens) die een mens, een dier, in zich verzameld heeft en laat voortduren. Het komt terug in Van der Waals recent verschenen dichtbundel ‘Door alle honderd harten wit te kalken’: “en je beseft dat er blijkbaar niet alleen / iets is wat jou vooruitdwingt, maar dat er / ook iets is wat jou voorttrekt”
In de tien zangen waaruit die bundel is opgebouwd, gaat hij verder op dat wat hij eerder al essayerend uiteen zette. Maar dan in regels die minder beschrijvend en meer ‘gebeurend’ zijn, in taal die tot het uiterste is geconcentreerd en waar je, door de vele abstracties, door ongebruikelijke woorden of nieuwvormingen (‘wijdsel mij’), door complexe zinsconstructies, soms een flinke weerstand tegen kunt voelen.
Ook zijn poëzie is een vorm van dieper denken en wil je de reikwijdte daarvan ervaren, dan moet je ergernissen of verwachtingen loslaten en meegaan, op het ritme van je ademhaling, zoals de gedichten in een beweging van uitwaaieren en terugtrekken over de pagina’s golven.
Het zijn verzen (poëtische essays?) over ‘het kleine stukje ruimte dat / jij met verlangen vult’, over tijd, de zelfvergeving, over de wil - grote begrippen die Van der Waal scrupuleus uitdiept. Soms lezen zijn strofen als heuse levenslessen: “ook moet je jezelf witwassen / door je gewoonten en onhebbelijkheden / en verslavingen en kleine geneugten / tegen elkaar uit te spelen”.
De gedachten worden nogal eens geïnterrumpeerd door een andere stem (‘dat mag zo zijn / denk je’), maar houd je de lijn in het denken vast, dan is het of Van der Waal je met zijn taal op een punt brengt waar iets wezenlijks verscholen ligt. Dan is het of zich, hoe kort ook, écht iets van een antwoord op die zijnsvragen openbaart.
je kunt dat zijn noemen
of geluk
of doordesemde aanwezigheid
het is in ieder geval iets wat van buiten
komt, maar gek genoeg diep
van binnen in je brandt
Het is een bij vlagen overrompelend samenvallen van het allerkleinste en het allergrootste. Een soort denken dat grenzen tussen binnen- en buitenwereld, tussen ooit, vandaag en straks vloeibaar maakt: “even heel het heden / voor altijd staande houden”.