De grens tussen leven en dood is voor de mens, het enige wezen dat zich van die grens ten volle bewust is, iets mysterieus: aan onszelf kunnen wij die grens niet waarnemen. Maar in een gedicht, iets dus dat ons verplaatst naar een andere wereld, een wereld met andere mogelijkheden en beperkingen dan de onze, kunnen wij die grens van beide zijden en zo lang we willen onder ogen zien. We moeten dan wel over de juiste poëtische kunstgrepen beschikken – en die levert ons Henk van der Waal in verrassende veelvormigheid. Met name aan de aloude paradox, de schijnbare tegenspraak, weet hij ongekende mogelijkheden te ontlokken. Hij slaagt erin onze gevoelens zo te bespelen als ons nog niet is overkomen.
Marjoleine de Vos in NRC Handelsblad: ‘Zelden zo naar een poëziedebuut uitgezien.’
Gedichten uit De windsels van de sfinx
Als ik daar in volledige verstrooiing
lig, in onmin met het karmozijnrood geuren van
de dingen, en voel hoe een vale mist verdeeldheid
zaait onder mijn ultiemste huiveringen en hoe
een hand vol stenen mijn verleden schrapt
tot ik uur na uur er nooit
geweest zal zijn,
laat dan je blanke buik een poging wagen
mij als Osiris uit de tweespalt terug te dragen
door de taal te spreken van ons geheim en minzaam
alfabet, hoezeer mijn lendenen het zaad ook
zullen weigeren en het bewaarheid wordt
dat ik alleen als schim
een god kan zijn.
Uit de bundel ‘De windsels van de sfinx’
Of zoals
wanneer het buiten
regent en je je uitstrekt en
lang maakt en langzaam doortastbaar
laat zodat het water ook van binnen kan
gaan stromen als voorproefje van al het
oeverloze dat komen gaat
simpelweg omdat de stilte,
waar het gonzen van de dingen uit is weggelekt, nu
al aanspraak op je maakt en een vermoeden in je wakker
roept van hoe het zijn zal als je buiten adem over de rand
van de toekomst gekropen bent om je in de gedaante der
mensen aan het menselijke te onttrekken en te wachten
op de streling van de hand die alles weet.
Uit de bundel ‘Stof ter ontraadseling’
Zeer onzeker is het of er tegen
die tijd niet neergekeken zal worden op
je zojuist verworven waterdunne eenzaamheid, zoals
op een voetbalspeler die plotseling beseft dat hij buitenspel
moet staan: de fluit heeft geklonken, maar hij heeft het
teken van de goden niet gehoord en is verder
gegaan, niet wetend al wetend,
en is ondanks het vaste doel voor
ogen een verdwaalde geworden, een zwerver van wie elke
stap een misstap is, elk woord een vloek, een opgegevene die
nog voortgaat, hoe de grond ook lokt, wachtend op de sliding, die
uitblijft, zodat er niets anders op zit dan doorlopen en
doorlopen en ingaan in de gelukzaligheid van
het uitgesloten zijn.
Uit de bundel ‘Stof ter ontraadseling’
Ik ben een logisch-negativist; Henk van der Waal, genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs
Reinjan Mulder
NRC, 14 juni 1996
In een aantal recensies van zijn eind vorig jaar verschenen debuutbundel De windsels van de sfinx is Henk van der Waal (1960) vergeleken met de dichter Hans Faverey. Hij beseft dat hij het daar zelf enigszins naar heeft gemaakt. Samen met Joke Hermsen vertaalde hij in 1991 Favereys bundel Tegen het vergeten in het Frans, en via hun uitgeverijtje Joany zorgde hij er vervolgens voor dat Contre l'Oublie in Frankrijk werd verspreid. Toch zijn de verschillen met Faverey voor Van der Waal zelf evident. “Faverey gaat uit van de waarneming, ik steun meer op de logica”, zegt hij. “Daarbij deins ik niet terug voor verwijzingen naar de culturele tradities waarvan wij deel uit maken.”
In zeven cycli van zeven gedichten is Van der Waal in De windsels van de sfinx op zoek naar een 'uiterste punt' waarop we nog bestaan en kunnen terugkijken op 'wat voorhanden is'. Dat thema, dat raakvlakken heeft met de mystiek, is voor hem iets persoonlijks, een 'verzet tegen de allesoverheersende idee dat alleen het zichtbare telt'. In zijn cycli zocht Van der Waal daar een 'klankbord' voor. Hij nam een Egyptische cyclus op, waarin mummies voorkomen, een sfinx en de god Toth, een Griekse cyclus, met verwijzingen naar Orpheus, Sisyphus en Odysseus, en elementen die afkomstig zijn uit het Tibetaanse Dodenboek en van Nietzsche: 'Een vraag keert de tijd / en komt op duivevoetjes. Eerst / bezielt en bedwelmt ze je (-)'. Van der Waal probeert zo de tijd om te draaien. “Je zou mijn benadering logisch-negativistisch kunnen noemen, een omkering van wat het logisch positivisme wilde. Het gaat bij mij over alles waar je niets met zekerheid over kunt zeggen. Dat wil ik dan doen op een manier die zo logisch mogelijk is. Ik heb een zwak voor het rationele.”
Wat meteen aan de bundel opvalt, is de strenge vorm. Het boek bevat niet alleen zeven keer zeven gedichten, deze bestaan bijna allemaal ook weer uit twee keer zeven regels. Samen vormen die meestal één lange, doorlopende zin, beginnend met een hoofdletter en op regel 14 eindigend met een punt. Halverwege wordt elk gedicht door een witregel onderbroken en naar het eind toe worden de regels steeds kortademiger. De laatste regel bestaat meestal uit niet meer dan twee of drie woorden.
De opvallende vorm voert Van der Waal terug op een mogelijke beginnersangst. “Ik durfde misschien nog niet zo veel vrijheid te nemen.” Voor een deel blijkt de vorm echter door het toeval bepaald. Aanvankelijk, zegt hij, had elke cyclus acht gedichten, maar omdat de uitgever niet over de 64 bladzijden wilde gaan, moest in elke cyclus één gedicht worden geschrapt.
Voor Van der Waal, die voor zijn debuut publiceerde in Optima, De Revisor en Parmentier, is poëzie een middel om afstand te nemen tot de academische wereld die hij tijdens zijn studietijd leerde kennen. Hij studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en de Sorbonne, waar hij gefascineerd werd door Blanchot en Lyotard. “Hun filosofie speelt zeker nog een rol in mijn poëzie”, zegt hij. “Maar de poëzie biedt me meer gelegenheid om me persoonlijk te uiten dan in de filosofie mogelijk was. Ik hoef nu niet op citaten te steunen, en ik hoef me niet door de grote namen te laten overvleugelen. Het schrijven heeft me gedwongen tot het doen van eigen waarnemingen en het zoeken van een eigen ingang.”